Dood

Op een zonnige dag in april werd mijn broertje begraven.
Zijn dood is bijna het enige wat ik me van hem herinner. Hansje, hij was het kind uit het eerste huwelijk van mijn pleegvader, die weduwnaar was geworden nadat zijn vrouw aan een hersentumor was overleden.

Vier jaar was hij toen mijn pleegouders trouwden. Later zou mijn pleegmoeder vertellen dat het een huwelijk uit medelijden was. Hansje was geen gewoon kind, hij was vaak ziek en had epileptische aanvallen waardoor hij ‘wegviel’. Op zijn negende overleed hij aan een hersentumor, net als zijn moeder.

De dag van de begrafenis was voor mij, als vijfjarige, een feestdag. Spannend en vol verrassingen. Ik mocht een mooie jurk aan en er kwam veel bezoek. Ooms en tantes, opa en oma. Soms werd ik snikkend op schoot genomen, maar ik begreep hun tranen niet, ik was blij met al die aandacht, spekkies en tumtummetjes.
Als zij dan pratend en huilend even niet op mij letten, sloop ik stilletjes naar het kamertje waar Hansje lag opgebaard.

Het dodenkamertje, voor aan de straatkant, een wit laken voor het raam met een groot zwart kruis ervoor. Het was er koud en heel stil. Op het ene nachtkastje stonden brandende witte kaarsen, op het andere lelietjes van dalen. Ik kon niet genoeg krijgen van de vlammetjes, die zachtjes heen en weer dansten, torentjes wit licht waar ik lekker warm van werd.

Hansje lag op een groot bed, stil en bleek. Hij zuchtte niet eens. Zijn handen, boven zijn buikje gevouwen alsof hij bad, voelden heel koud. Hij had een lange witte jurk aan. Hoorde hij het wel, als ik tegen hem fluisterde wie er allemaal op bezoek waren?
Hansje kreeg even later zijn zondagse pakje aan en werd door twee mannen in een kist gelegd, die van binnen ook een beetje op een bed leek. “Geef hem maar een kushandje”, zeiden de mannen en daarna sloten ze de kist. Hansje werd naar buiten gebracht, terwijl de klokken heel hard beierden. Ik rilde wel een beetje van dat harde geluid.

 

Tussen de benen van mama en papa door zag ik hoe de kist op een paardenkar werd gezet en hoe er veel bloemen op de kist werden gelegd. Tussen papa en mama in mocht ik vooraan in de stoet lopen, met zwart geklede ooms en tantes en andere mensen, om Hansje naar de hemel te brengen. Onderweg stonden veel buurvrouwen te kijken, vrolijk wuifde ik naar hen en riep: “Mijn broertje is dood, ik mag mee om hem naar de hemel te brengen.”
“Sst,… raar kind”, siste mama.
We moesten even wachten achter de kar, ik kon de benen van de paarden zien. Hoever zou het lopen zijn naar de hemel? De paarden gingen weer bewegen, het hoefgetrappel vond ik leuk, het leek of de paarden op hakjes liepen, net als de tantes uit de stad.

We naderden het kerkhof en de klokken luiden harder dan ooit.
Opeens stonden we voor een diepe kuil. Mijn pleegouders begonnen harder te snikken en ik werd heel bang. Ik pakte de hand van papa, er rolden veel tranen over zijn wangen. Hoe kan dat nou, de zon scheen, de bloemen roken lekker, er lagen héél veel op de kist en Hansje mocht naar de hemel waar hij geen pijn meer zou hebben. De kist werd in de kuil gehesen en er werd zand over heen gesmeten. Er werd wat gezongen en toen gingen we weg.

Thuis gekomen was iedereen weer vrolijk. Ik kreeg limonade en een negerzoen. De tantes dronken iets wits uit een glaasje en we aten broodjes.
Hoe kwam het toch dat ik niet vrolijk meer was. Ik moest steeds aan de diepe kuil denken, waar Hansje nu in lag. Was hij niet lief geweest, had hij niet genoeg afgestoft of geholpen met de afwas? Vaak had ik mama horen mopperen over Hansje, dat hij niet goed hielp bij de afwas of niet goed afgestoft had.
Ik begreep dat je wel héél erg lief moest zijn. Altijd doen wat mama zegt, goed stoffen om in de hemel te komen.

Ik fantaseerde later veel over doodgaan en de hemel.

Helma

adminDood